Monnikenwerk, dat was het echt. Dag in dag uit in een donker, onverwarmd scriptorium, in de weer met onwillige ganzenveren en weerbarstig perkament, staande aan een schrijftafel, tot de zon onderging en het tijd werd voor de metten, de maaltijd en de kameelharen deken in de klamme kloostercel. Maar het waren wel deze noeste werkers dankzij wie het culturele erfgoed van de klassieken behouden is gebleven. Zij hielden de kaars brandende, zoals in elke literatuurgeschiedenis te lezen is. Hoe zwaar hun arbeid was, blijkt uit onderstaande hartenkreten die monniken in de marge van verluchte manuscripten hebben gekrabbeld. Dit is wat anders dan een lief liedje over begonnen nesten en gemiste kansen.
Nieuw perkament, slechte inkt. Meer zeg ik niet.
Ik heb het steenkoud.
Dat was een lastige pagina en moeilijk te ontcijferen.
Laat de stem van de lezer eer doen aan de pen van de schrijver.
Deze pagina is bepaald niet langzaam geschreven.
Het perkament is harig.
De inkt is dun.
Goddank, het is bijna donker.
Oh, mijn hand.
Nu ik het hele ding heb overgeschreven, geef me in godsnaam iets te drinken.
Schrijven is extreen afzien. Je krijgt er een kromme rug van, het is slecht voor je ogen, je maag keert ervan om en je krijgt er pijn van in je zij.
Sint Patrick van Armagh, verlos me van het schrijven.
Ik bevroor onder het schrijven. En wat ik bij daglicht niet afkreeg, schreef ik bij kaarslicht.
Zoals de haven de zeeman lokt, zo lokt de laatste regel de schrijver.
Dit is triest. O, lief boekje! Er komt een dag waarop iemand over je bladzijden zal zeggen: “De hand die dit geschreven heeft, bestaat niet meer.”
Geef een reactie