Tweemaal schudde de God van Nederland zijn eerbiedwaardig hoofd en tweemaal schoven z’n eerbiedwaardige grauwe bakkebaarden heen en weer over z’n vest.
’t Klopte niet. Ergens moest een fout zijn. Een dichter met nergens haar, dat was heel vreemd. Sedert dertig jaar hield de God van Nederland niet van dichters. Je wist niet meer, wat je er aan had. Fatsoenlijk of onfatsoenlijk, je kon er niet uit wijs. En nu dit.
„Hij heeft gezegd, dat hij vol van mij is. Vroeger kon je daar op aan.”
God zuchtte. Hij zou er morgen eens met Potgieter over spreken. Je had tegenwoordig niets dan narigheid aan je hoofd.
Daar beneden in de Leidsche straat liep een meisje. Met vaderlijk welgevallen zag God op haar neer. Het meisje was als honderde andere meisjes dien zomer, heelemaal in ’t wit, zijden blouse, korte frotté rok, witte kousen, fijne enkeltjes en lage witte schoentjes en had lieve oogen als honderde andere meisjes in Amsterdam. Oogen die kijken alsof ze iets heel bijzonders weten. Dat vonden ze ook weer niet goed. Nooit had ons Lieve Heer daar vroeger iets bij gedacht. En nu hatti kwestie. ’t Was begonnen met versjes over „wetende oogen.” Toen zei er één, dat ’t allemaal bedrog was, een vroom bedrog van God. Dat ze niets wisten en alleen maar keken alsof, zonder dat ze ’t konden helpen. Nooit had God er over nagedacht.
Tegenwoordig brachten ze hem over alles aan ’t denken. En ’t was toch zoo noodig, dat de hoofden bij de zaken werden gehouden. De keizer had ’t nog onlangs weer gezegd: „Der Tüchtigkeit ist die Welt”.
Maar als je eenmaal over iets aan ’t prakkizeeren raakte kwam je er zoo makkelijk niet weer af. Nu i er eenmaal op lette, zag i honderde, duizende van die meisjes, telkens weer anderen en telkens weer dezelfden. Zoodat i soms niet meer wist of i er tienduizend had gezien of één, tienduizendmaal. „Heer in den hemel had hij al die meisjes geschapen? Of was ’t een grapje van den duivel, al die wetende oogen?”
Kijk, daar gaat ’t dichtertje. Toch wel een knap, jong ventje, zoo slank, zoo’n aardig gladgeschoren jongensgezicht, alleen een paar stutten voor de ooren, en zoo verbrand door de zon. Hij groet iemand. Z’n strooien hoedje lichtten-i even op van zijn kort geknipte haren.
Nescio, Dichtertje
Klik hier voor de hele tekst.
Geef een reactie