In de Volkskrant van gisteren kreeg schrijver Ronald Giphart een aantal keuzes voorgelegd, zoals Coen Moulijn of Willem van Hanegem (‘de allergrootste voetballer die Nederland ooit heeft gehad’) en Jonnie Boer (‘een soort vaderfiguur in de keuken’) of Sergio Herman. Toen het ging om Gerard Reve of Jeroen Brouwers, was Giphart gauw klaar: Brouwers. “Ze zijn allebei grote stylisten. Reve schreef Op weg naar het einde, dat is misschien wel het beste boek uit de Nederlandse geschiedenis. Nader tot u was ook briljant. Maar daarna schreef hij nóg zo’n boek, toen was het alleen nog maar stijl.” Brouwers begon volgens Giphart als een groot stylist, met onder meer Bezonken rood. “Daarna zakte het wat in. Maar nu is hij terug met Het hout. Briljant boek. Ik zat dat jankend van geluk te lezen. Daarom kies ik voor Brouwers. Wat hij heeft gedaan, is Reve aan het eind van zijn leven niet gelukt.” Het hout gaat over seksueel misbruik in de jaren vijftig in een katholiek Limburgs jongenspensionaat. De lof van Giphart is terecht, maar om recht te doen aan Reve hier enkele passages uit diens
bekeringsboek Moeder en Zoon uit 1980, toevallig ook over praktijken in de katholieke kerk. Het is midden in de roerige jaren zestig. De ik-figuur overweegt een bekering tot het katholicisme en bezoekt de midden in Amsterdam gelegen kunstenaarskerk De Papegaai: “De preek kwam tot een einde, rector Lambert S. communiceerde zelf, en de zielen trokken nu op ter communie. De hostie werd toen nog niet, zoals tegenwoordig, fakultatief op de hand verstrekt of op een schaal aangeboden, maar als een soort orale zetpil door de priester op de uitgestoken tongen gedeponeerd. Ik had die praktijk altijd al onwaardig en onsmakelijk gevonden, en vind haar dat nog steeds. ‘Neemt en eet allen hiervan’, had Gods Zoon gezegd, en er was geen sprake van geweest, dat Hij Zijn bekeerlingen, als waren het kleuters in de kakstoel, hun boterhammetjes tot dobbelsteentjes had voorgesneden om hun die daarna in de mond te proppen. Wel zag ik met verbaasde bewondering, hoe Lambert S., door oerwouden van artistiek varkenshaar heen, met ware roomse routine de mondopeningen van diverse alternatieve typen wist te vinden, blijkbaar zonder in de verleiding te komen hen met een wenk van de hand van de communie uit te sluiten en toe te fluisteren: ‘Ga je eerste maar eens wassen en scheren.’” De ik-figuur besluit in de loop van het verhaal, ondanks alles, in te treden in de katholieke kerk. Lambert S. moet hem, na weer een heilige mis in De papegaai, medelen dat zijn sollicitatie in eerste instantie is afgewezen. De rector weet niet waarom. “’Zou het met mijn tegennatuurlijke geaardheid te maken kunnen hebben?’ vroeg ik zeer luid. (…) Het over de motieven van de afwijzing in het ongewisse gelaten worden, bleef mij buitenmate prikkelen. ‘Als er geen flikkers in die kerk mogen, dan kan die zijn eigen toch net zo goed opheffen?’ vroeg ik mij met onverminderd stemgeluid af. ‘Het is toch een troep jongensknijpende nichten, of niet soms?’”
Wat een vies gebruik, als je het goed tot je door laat dringen. De priester die van mond tot mond gaat, waarbij hij altijd wel sputters met bacteriën van de een naar de ander brengt.
Johan, daarom droeg de priester over zijn linkerarm de manipel, waaraan hij snel zijn vingers kon droogvegen wanneer een communicant te gretig had toegehapt. Of het hielp tegen de bacteriën weet ik niet.