Ooit was literatuur iets om naar te luisteren. Gisteravond in de bibliotheek van Hengelo was het Joost Prinsen die deze vergeten praktijk op glorieuze wijze deed herleven. Wanneer maak je het nog mee, een voordrachtskunstenaar. Iemand die uit zijn hoofd teksten debiteert alsof ze hem ter plekke te binnen schieten. De Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren zegt hierover: “Bij het voordragen heeft men rekening te houden met die aspecten die ook in de gesproken omgangstaal een rol spelen, zoals luidheid (volume), toonhoogte, duur en tempo van de lettergrepen, woorden en woordgroepen, alsmede met de pauzes tussen de onderdelen.” Dit hoef je Joost Prinsen, met al zijn toneelervaring, niet te vertellen. Hij declameert Nescio’s Pleziertrein alsof hijzelf als jochie de excursie naar Nijmegen en Arnhem heeft meegemaakt. Hij draagt het eerste hoofdstuk van Elsschots Kaas voor alsof het zijn eigen moeder is die langzaam wegkwijnt, “Zij deed zich vreselijk geweld aan om mij te volgen. Zij scheen te begrijpen dat zij iets begrijpen moest, kwam voorover in haar zetel en staarde mij aan met een gespannen gezicht en zwellende slaapaders: een uitgaande lamp die dreigt te ontploffen bij wijze van afscheid.” En hij gaat in het magische eerste hoofdstuk van de Max Havelaar tegen de poëzie tekeer alsof hij zelf makelaar in koffie is, Lauriergracht no. 37. Ook mooi: Prinsens warme herinneringen aan Willem Wilmink.
Geef een reactie