Boerende en schijtende bedelaars
Gerard de Lairesse (1640-1711) mocht dan de grootste Nederlandse schilder van zijn tijd zijn, van een onverdeeld gelukkig persoonlijk leven was een sprake. Het gedonder begint in 1664, als hij in zijn geboortestad Luik verwikkeld raakt in een knokpartij met twee zusters. Het schijnt dat hij een van de twee een trouwbelofte heeft gedaan, die hij vervolgens introk. De zusters wachten op en halen een mes over zijn kaak. Met getrokken sabel zet De Lairesse de achtervolging in, de hele stad door. Daarna kiest hij eieren voor zijn geld en vestigt zich in Utrecht, en vervolgens in Amsterdam. Kort daarop slaat het noodlot opnieuw toe. Een infectie, waarschijnlijk het gevolg van syfilis, tast het kraakbeen in zijn neusrug aan, die daardoor inzakt. De Lairesse zit de rest van zijn leven met een afzichtelijke zadelneus opgescheept. Het is zijn onomstreden kunstenaarschap dat hem niettemin in de hoogste kringen van het bloeiende Amsterdam brengt. De schilder verdient bakken met geld, maar vertoeft door zijn ongebreidelde spilzucht regelmatig aan de rand van een faillissement. Zijn reputatie wordt er ook niet beter op als het gerucht gaat dat de naaktmodellen in zijn atelier ook wel voor andere diensten worden ingeschakeld dan alleen model zitten. Eind 1689 gebeurt er een ramp. De Lairesse wordt plotseling blind. Niet ideaal voor een schilder, maar hij laat zich niet uit het veld slaan en besluit zijn kennis en ervaring vast te leggen in twee dikke theorieboeken: Grond legginge ter Teekenkonst (1701) en Groot Schilderboek (1707), waarmee hij in heel Europa roem oogst. Ter gelegenheid van de tentoonstelling in Rijksmuseum Twenthe schreef Nelleke Noordervliet de historische novelle Lairesse’s Nacht, voor vijf euro te koop in de museumshop. De blind geworden Lairesse struint ’s nachts tastend door zijn atelier en denkt terug aan vroeger, nog maar zo kort geleden: “Hij kon goed kijken, toen hij nog kon zien. Hij zag alles, onthield alles, had oog voor detail. De val van een satijnen rok, zacht glanzend, de aaibaarheid van fluweel, de buiging van een hoofd op ranke hals, en hij schilderde het zorgvuldig na, laag voor laag en licht en schaduw bouwend, samengepakte werkelijkheid. Nee, werkelijkheid was het niet, niet de rauwe, gore werkelijkheid die hij dagelijks op straat zag, de boerse, domme werkelijkheid waarin de botte Hollandse ‘meesters’ zo uitblonken, als dat blinken genoemd kon worden. Wat hij schilderde was het ideaal, de volmaakte schoonheid, de vurig verbeide werkelijkheid, de droom, het streven, het allerhoogste. Sursum corda! Hef op het hoofd! Richt de blik omhoog! Weg van de drek en de mest en de stank, weg van boerende en schijtende bedelaars, lichtekooien, viswijven, en naakte deernen de moet van de kousenband nog afgedrukt in het bleke vlees, de sporen van het rijglijf zichtbaar op de plompe romp. Wat was dat voor kunst? De kunst van een doodlopende steeg, de kunst van de mestvaalt, dat was het, het was de naam niet waardig.”
Geef een reactie