Tijl gaat natuurlijk over Tijl Uilenspiegel (door schrijver Daniel Kehlmann met een teletijdmachine zo’n drie eeuwen jonger gemaakt), maar toch vooral over drie van de wreedste, gruwelijkste en meest verwarrende decennia in de Duitse, of liever: Europese geschiedenis: de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Tijl is de verbindende factor, de anarchistische nar die overal opduikt, tot iedereen toegang heeft, altijd zijn antwoord klaar heeft en voor niets en niemand bang is, zoals het een nar betaamt. Hij is uiteraard de koorddansende en jonglerende postenmaker, maar hij is ook een naargeestige kwelgeest en een onuitstaanbare pestkop, die echter overal mee wegkomt zolang de belletjes van zijn narrenkap maar rinkelen. Hij is voor de duvel en zijn ouwe moer niet bang, wat geen wonder is volgens Kehlmann in onderstaande video, die kap is immers niets anders dan de gehoornde schedel van de duivel. Het enige wat het morbide optreden van Tijl in de ogen van de lezer aanvaardbaar maakt, is de enscenering. Die is namelijk nóg zwartgalliger. In de eerste helft van de zeventiende eeuw is Duitsland één rokend toneel van platgebrande dorpen, omgezaagde bossen, stapels stinkende, verminkte lijken en rondtrekkende legerkampen, waar het zo stinkt dat je ze al ruikt voor je ze ziet. Kehlmann vergelijkt het Duitsland van toen met het Syrië van nu, met al zijn verschillende en elkaar naar het leven staande facties, groeperingen, legers en partijen, met elk hun eigen belangen, idealen en oogmerken. En net als nu in Syrië was het in de Dertigjarige Oorlog, in elke oorlog trouwens, het gewone volk dat de prijs betaalt. Nog een compliment voor de prachtige vertaling door Josephine Rijnaarts.
“Vanuit de burcht op Hradcany zag ze het marcheren en vol afschuw realiseerde zich dat die blinkende lansen, die zwaarden en die hellebaarden niet zomaar glimmende voorwerpen waren, maar scherpe klingen. Het waren messen, uitsluitend geslepen om in het vlees van mensen te snijden, de huid van mensen te doorboren en de botten van mensen te versplinteren. De mannen die daarbeneden zo mooi in de pas liepen, zouden die lange messen bij anderen in het gezicht steken en zelf zouden ze messen in hun buik en hals krijgen en velen zouden geraakt worden door gegoten klompjes staal, die zoveel snelheid hadden dat ze hoofden afrukten, ledematen verbrijzelden en dwars door buiken gingen. En honderden emmers bloed, dat nu nog door de lichamen van die mannen stroomde, zou straks naar buiten spuiten of gutsen, wegvloeien en uiteindelijk opdrogen; wat deed de aarde eigenlijk met al dat bloed, werd het weggewassen door de regen, of was het een meststof die speciale planten liet groeien? Een arts had haar laatst verteld dat het zaad van stervenden kleine alruinmannetjes verwekte, half bibberende wortelwezens, die schreeuwden als een zuigeling wanneer je ze uit de grond trok.”
Geef een reactie