De nacht over de zee was windstille en zaliglijk zilverlouter na de gloeiende gloor van de dag en de grote quadrireem gleed gelijkmatig zacht voort, als over een meer, onder een wijd firmament van sterren. Rondom de ovale zee was de ijle einder zuiver getrokken, en op deze wijde wereld waren alleen de sterren en was het schip.
Maar het schip weerklonk van muziek. Er was de telkens herhaalde melodische fraze der driehonderd roeiers, zacht en eentonig, weemoedig mineur, met immer dezelfde uithaal, waarna de hortator inzette, waarna als een koor, gedempt, de roeiers weer opgalmden, hun lange fraze van weemoed, de zacht eentonige begeleiding van het moeizame werk, de muzikale zelfaansporing tot weer hetzelfde gebaar van armen en buiging van bovenlijf over lendenen.
Uit: Louis Couperus, Antiek toerisme
menno zegt
Wat was Nederlands vroeger toch een prachtige, welluidende taal.
Best wel chill, of vet, of wreed – hoe zeg je dat tegenwoordig?