De welwillenden (2006) van de Franse schrijver Jonathan Littell is misschien wel de meest schokkende en controversiële roman over de Tweede Wereldoorlog. Hoofdpersoon en ik-figuur is de SS-er Max Aue, jurist en veiligheidsofficier bij de SD. Duizend pagina’s lang kijken we met zijn ogen en denken we met zijn hoofd. Van die kant hadden we de oorlog nog niet bekeken, en het lugubere is dat het de lezer soms moeite kost de vereiste distantie tot deze verdorven hoofdpersoon in acht te nemen. Zijn Weltanschauung is uiterst overzichtelijk: het woord van de Führer is wet. Als de Führer de vernietiging van de joden heeft bevolen, dan moet dat gebeuren. Maar: een en ander dient wel ordentelijk te verlopen, vindt Aue. Ergens midden in het boek krijgt hij van Reichsführer Himmler opdracht eens uit te zoeken waarom er in de concentratiekampen zo weinig terechtkomt van de Einsatz van gedetineerden bij de productie van allerlei spullen die het Reich zo hard nodig heeft om de oorlog te winnen. Zo komt hij ook op bezoek bij Adolf Eichmann, de holocaustarchitect. Op 26 maart 2019 ging het op deze plek over wat Hannah Arendt over Eichmann had geschreven, naar aanleiding van diens berechting in 1961 te Jerusalem. Arendt introduceerde het begrip ‘de banaliteit van het kwaad’, waarmee ze wilde aangeven dat Eichmann geen monster was, maar gewoon een al te ijverige kantoorbediende. Hoewel Aue in onderstaand fragment afstand neemt van Arendts beroemde citaat, blijkt hij het in grote lijnen eens met haar typologie:
“Dat ik mijn ontmoetingen met Eichmann zo uitvoerig beschrijf, is niet omdat ik me die beter herinner dan mijn contacten met anderen: maar die kleine Obersturmbahnführer is nadien in zekere zin een beroemdheid geworden en ik denk dat mijn herinneringen, die enig licht op zijn persoonlijkheid werpen, het lezerspubliek wellicht interesseren. Er is over hem allerlei onzin geschreven: hij was zeker geen vijand van de mensheid, zoals hij in Neurenberg werd afgeschilderd (hij was daar zelf niet aanwezig en het was dan ook niet moeilijk om hem alles in de schoenen te schuiven, temeer daar de rechters nauwelijks begrepen hoe onze diensten functioneerden); hij was evenmin de banaliteit van het kwaad, hij was geen robot zonder ziel en zonder gezicht, het beeld dat men na zijn proces van hem heeft willen uitdragen. Hij was een zeer getalenteerde ambtenaar, die zijn functies bijzonder efficiënt vervulde; hij was vrij snel van begrip en geneigd tot persoonlijk initiatief, zij het alleen binnen het kader van de afgebakende taken: op een verantwoorde post, waar hij beslissingen had moeten nemen, (…) zou hij verloren zijn geweest. (…) Ik heb nooit gemerkt dat hij de joden echt haatte: hij had simpelweg zijn carrière op hen gebouwd, ze waren niet alleen zijn specialisme maar in zekere zin ook zijn eigen onderneming geworden.” (Jonathan Littell, De welwillenden, vert. Jeanne Holierhoek & Janneke van der Meulen, p. 564-565.)
Geef een reactie