In Een Hollander in Parijs vertelt S. Carmiggelt over een oom die daar veertig jaar achter elkaar zijn vakantie doorbracht. Elk jaar hetzelfde hotel, dezelfde wandelingen, het vaste terras, een bezoek aan de Comédie Française om er ‘Tartuffe’ te zien, en “avond aan avond in zijn uitverkoren café, een immense, opgedirkte uitspanning die geleek op een station dat naar verkeerde vrienden heeft geluisterd.” De oom is allang dood, schrijft Carmiggelt, “en hij was er de man niet naar om sterk gemist te worden, maar vanmiddag moest ik toch aan hem denken. Ik kwam namelijk langs zijn café met muziek en het bleek te zijn verbouwd tot een badhuis. Wat zei de dichter ook weer, over al wat de mens op deze aard’ beleeft? ‘Het spoelt als water weg, het breekt als spinnerag’.”*
Dit deed een bevriende leraar Engels denken aan deze speech in Shakespeare’s MacBeth:
“Tomorrow, and tomorrow, and tomorrow,
Creeps in this petty pace from day to day,
To the last syllable of recorded time;
And all our yesterdays have lighted fools
The way to dusty death. Out, out, brief candle!
Life’s but a walking shadow, a poor player,
That struts and frets his hour upon the stage,
And then is heard no more. It is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury,
Signifying nothing.”
(In een vermetele poging tot vertaling:
Morgen, en morgen, en morgen,
Kruipt op z’n gemak van dag naar dag,
Tot de laatste lettergreep van de vertelde tijd.
En al onze gisterens hebben dwazen
De weg belicht naar een doffe dood. Uit, uit, flakkerende lamp!
Het leven is slechts een wandelende schaduw, een armzalig acteur,
Veel poeha op het podium,
Maar gauw voorgoed vergeten. Een verhaal,
Verteld door een nar, vol kabaal en sentiment,
Zonder enige betekenis.)
Hieronder Ian McKellan als MacBeth in 1976. Klik hier voor zijn briljante uitleg.
* Het citaat van ‘de dichter’ komt uit het derde sonnet van de reeks Sonnetten voor cynara (1942) van Jan Campert. Carmiggelt draait de woorden een beetje zijn kant op. Het klopt dat de dichter de ijdelheid van de grote stad aan de orde stelt, maar hij doet dit om een contrast te creëren met het rustige en ongestoorde leven ‘in een klein dorp’, ‘en wat daar tiert aan landlijke gewassen’, zoals de artisjok.
Steden der wereld, menigten, al wat ik zag:
lentlijk Parijs, een avond langs de Seine-boorden
of het droefgeestig roepen dat ik dikwijls hoorde
langs d’Amsterdamsche grachten op een regendag –
het spoelt als water weg, het breekt als spinnerag.
Niets kan er zijn wat ‘t hart ooit heftiger bekoorde
in mijn herinnering dan de zoo ongestoorde
en warme rust in een klein dorp op dezen dag.
Hier in dit onverganklijk land een wilde tuin,
waar duindoorn en de hooge vlieren wassen,
uitzicht op glooiend vroon en op ‘t begroeide duin
en wat daar tiert aan landlijke gewassen,
en daarin ademend naast mij zoo rank en bruin
de lieflijkste die sluimert in de grassen.
Geef een reactie