“De koning wandelde door zijn tuin. Het was midden in mei. De zon scheen, de fonteinen sprongen fonkelend omhoog, en goudvissen, zo groot als dolfijnen, schoten door het glinsterende water. Er speelde een orkest in het prieeltje, en zeven danseressen dansten om het rozenperk. Overal stonden goochelaars te goochelen, en een buikspreker sprak buik op het middenpad. De koning gaapte. ‘Gebeurde er maar wat,’ zei hij, ‘het is om dood te gaan.’ Maar hij kon niets vinden wat er gebeuren moest, want alles wat hij bedenken kon, gebeurde al. Toen riep hij zijn minister van Plezier en Vermaak, en zei: …” Lees hier verder.
Uit: Godfried Bomans, Sprookjes. Amsterdam, 1966.
Geef een reactie