Tsjip van Willem Elsschot gaat over Jan, eerste kleinzoon van hoofdpersoon Frans Laarmans, in wie zonder enige moeite Willem Elsschot zelf te herkennen valt, of eigenlijk natuurlijk Alfons de Ridder, want Willem Elsschot was ook maar een pseudoniem. Jan is het kind van dochter Adele en haar Poolse echtgenoot Bennek, die zich al snel na Jans geboorte ontpopt als een heerszuchtige, traditionele huistiran. Het paar gaat scheiden, Adele keert terug uit Polen en er wordt een omgangsregeling getroffen, die door vader Bennek al gauw wordt geschonden: Jan blijft in Polen en daarmee uit. Uiteindelijk lukt het Laarmans het kind naar huis te krijgen. In Achter de schermen, een intermezzo tussen Tsjip en het vervolg De leeuwentemmer, beschrijft Elsschot hoe de kennismaking met zijn kleinzoon verliep.
“Zo staan wij dan tegenover elkander. Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter. Hij kijkt mij rustig aan, steekt aarzelend zijn handjes uit en komt op mijn arm zitten.
‘Neem een doek,’ zegt mijn vrouw, maar wij zijn reeds op weg.
Wij wandelen de tuin door, hij zonder te huilen, ik zonder spraak. Op Walter’s veld wordt hij door onze mussen begroet. Ik blijf staan en zeg ‘Tsjip’. En in zijn mondhoeken ontluikt een glimlach.
Ja jongen, voortaan heet jij Tsjip. Je komt mij hier ontzetten uit mijn hoofdrol en dan mag ik je wel herdopen, vind ik.
Ik ga met hem rond en toon hem al dat moois: de zonnebloemen, de bonen, de erwten en de aalbessen. Zelfs de aardappelen worden niet vergeten. Zijn linker handje ligt in mijn hals en met het andere pakt hij naar het groen, naar de bloemen en naar mijn neus.
Als hij hem eindelijk beet heeft is ons verbond gesloten. Tsjip en ik zijn gezworen kameraden. Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk. Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken. Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel moet doen van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten; dat hij niet bukken mag voor ’t geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik. Zijn blik zal de boze bedaren; voor rotswanden zal hij de bazuin steken. Geen drek, geen tranen die ons stuiten, want ik zal waden en hij zit op mijn schouder.”
Uit: Willem Elsschot, Tsjip/De leeuwentemmer, Amsterdam, 1970.
Zie ook: Grote ontzetting, Boze Elsschot en ‘Willem Elsschot? Elsschot?’
Geef een reactie