“Plots begreep ik het. Zij bedoelden MIJ. Zij bedoelden de man die steeds kwam bovendobberen, ook al ging alles om hem heen ten onder.” Zo eindigt Niets gaat ten onder, het twaalfde boek van Louis Paul Boon, uit 1956. Het gaat over een typisch Boon-karakter, Frans Ghoedels. Een echte underdog, die bij gebrek aan gewicht boven komt drijven, opgestuwd door de blinde ambitie van zijn sluwe vrouw Agnes, die hem op nietsontziende manier gebruikt om haar doelen te bereiken. Hij laat het gebeuren, sul die hij is, zolang hij zich maar stiekem kan verlustigen aan Eva, de uitdagende dochter van een van de bestuursleden van de technische school Constructa, waar Frans tegen wil en dank leraar is, en zelfs opklimt – of beter omhoog geduwd wordt – tot directeur. Constructa is een wespennest van haat, nijd, jaloezie, corruptie, laster, valsheid, roddel en machtsmisbruik. Maar Frans blijft overeind, onaangedaan als in het oog van een orkaan. “Voor de rest bleef ik wie ik was. Het is te zeggen, niemand. Dat ik leraar werd, dat ik trouwde, dat ik vader werd (…), het veranderde niets in mij. Het bleef altijd koud om mij heen. Ik voelde mij steeds, en steeds méér, een vreemde tussen de anderen.”
Zie ook: Gestorven, verminkt, de mond gesnoerd, De optocht der dichters, Jan de Lichte op Netflix, Het leven gelijk het leven is, Een harde vriendschap, Boontje herleeft.
Geef een antwoord