Zoals in veel gemeenten is er in Hengelo een Nicolaas Beetsstraat. Gelukkig zijn er ook heel wat gemeenten met een Hildebrandstraat. Maar Hengelo koos een halve eeuw geleden dus voor de echte naam van de schrijver van de Camera Obscura. Dat is een aanfluiting, want Nicolaas Beets heeft, na die briljante Camera Obscura onder de naam Hildebrand, nooit meer iets geschreven wat van belang is. Toen hij eenmaal dominee was, produceerde Beets de rest van zijn lange leven een eindeloze hoeveelheid volstrekt onleesbare stichtelijkheid, waarvan slechts twee regels de moeite waard zijn om te onthouden: ‘God ging voorbij; / Neen, niet voorbij, hij toefde’. In zijn boekje Merkwaardigheden rond de Camera Obscura probeert Godfried Bomans een verklaring te vinden voor ‘Het mysterie Beets’: hoe kan het toch dat ‘een jonge man van even in de twintig, student te Leiden’ in zijn laatste studiejaar een boek laat verschijnen dat ‘als een steen’ in de ‘stille vijver van onzer ingeslapen letterkunde’ viel – ‘onbarmhartig van observatie en tegelijk overstraald van een milde, verrukkelijke humor’… en daarna alleen nog maar vrome middelmatigheid? Anton van Duinkerken (aan wie in Hengelo óók een straat gewijd is, net als aan Godfried Bomans, dat dan weer wel) zoekt het volgens Bomans in de psychologie: Beets had een ‘innerlijke gespletenheid, die het hem mogelijk maakte om én Hildebrand én Beets te zijn’. Bomans kijkt verder en vraagt zich of ‘het Beets-probleem waarlijk alleen een probleem van Beets’ is. Lag het alleen aan diens gecompliceerde persoonlijkheid, of speelde er nog iets anders? ‘Is het óók niet… Leiden zelf, het innige culturele leven van zijn studentengemeenschap, zijn opgewekt
dispuutverkeer, zijn veilige afgeslotenheid van de wereld der kale, ontnuchterende, 19de-eeuwse realiteit, zijn uiterst coulante studie-eisen, Leiden, dat als een warme broeikas stolpte over de gevoelige, begaafde apothekerszoon, waardoor hij na zijn afstuderen, teruggeworpen in ‘de kille armen der maatschappij’, niet de toon meer hervond die zo gemakkelijk, zo zonder strijd gewonnen was?’ Bomans onderbouwt zijn veronderstelling door aan te voeren dat Beets ‘volstrekt niet alleen staat’. Hij noemt Leidense dichters als Hasebroek, Kneppelhout, Van Koetsveld, Van de Linde en Haverschmidt, die allen na hun frivole studentenpublicaties nooit meer iets leesbaars te berde hebben gebracht. Bomans beschrijft hoe François Haverschmidt, beter bekend als Piet Paaltjens, ‘weende in de nacht die volgde op zijn slagen voor het proponentsexamen. Het was ‘uit’. Men moest nu ‘iets worden’. En eenmaal ‘iets geworden’, bemerkte men dat de oude toon, waarin men spelend haast geschreven en gedicht had, verdwenen was. (…) Het woei weg in de kille wind der werkelijkheid.’
Zie ook: Leven & lijden van Godfried Bomans en Waar is Suzette?
Geef een reactie