In de Volkskrant van gisteren stond weer een mooie column van Remco Campert, waarin hij een paar aangrijpende verzen citeert van de Poolse dichter Czeslaw Milosz. Ze gaan over het naderende einde van het leven: ‘Mijn lichaam wil mij niet meer gehoorzamen’. Dat brengt een ander gedicht van Milosz in herinnering, waarin eveneens het naderende einde van een mensenleven wordt beschreven. Namelijk dat van de door de kerkelijke autoriteiten van ketterij beschuldigde filosoof Giordano Bruno, die op 17 februari 1600 wordt verbrand op het lieflijke Campo dei Fiori, midden in Rome, waar ook nu nog dagelijks een bloemen- en fruitmarkt is. Het plebs kijkt even toe hoe het lichaam verkoolt, maar ‘de vlam was amper gedoofd, of de taveernen zaten al vol’. Het deed Milosz denken aan de zweefmolen in Warschau, ‘op een zachte voorjaarsavond, terwijl vrolijke muziek weerklonk. De muziek overstemde de salvo’s in het getto vlakbij, en in de zachte voorjaarslucht stegen de paren steeds hoger’.
Voor de een kan de moraal zijn
dat het volk van Warszawa en Rome
slechts handelt en vrijt, zich vermaakt,
en brandstapels, martelaars mijdt.
Een ander concludeert wellicht
dat al wat menselijk is vergaat,
en de vergetelheid begint
nog voor de vlammen zijn gedoofd.
(Uit: Czeslaw Milosz, Gedichten, vertaald door Gerard Rasch, Amsterdam/Antwerrpen, 2003.)