De eerste zin is wat ongemakkelijk. “Paul Krüzen spuwde in zijn handen…” Het woord spuwen is veel te deftig voor een verhaal dat zich afspeelt op het Twentse platteland. Op pagina 16 staat het vreselijke ‘schathemeltjerijk’, dat je wel in een spelshow met Linda de Mol verwacht, maar niet in een boek over een boerendorp bij de Duitse grens. Twee pagina’s verderop lezen we dat smid Mans Klein Haarhuis ‘geloogd’ is ‘als een Siciliaanse visserman’. Van Twente naar Sicilië is wat ver om een krachtige vergelijking te kunnen maken, maar dan nog hoop je voor die smid en die visser dat Wieringa ‘gelooid’ bedoelde. Verder wordt in het boek nogal geworsteld met het dialect. Over het algemeen zijn de dialogen in algemeen Nederlands, maar dan ineens is er een Twents accent: “’Wat bi’j laat,’ zei zijn vader toen hij [Read more…]